De koning der Albani, Mettius Fufetius, brengt zijn troepen zo dicht mogelijk tot bij de vijand. Daarna stelt hij door middel van een gezant het volgende aan Tullus voor: "Voor de strijd, Tullus, of liever, als het mogelijk is in plaats van de strijd, zou ik met u willen samenkomen, en u bepaalde zaken voorstellen waarover ik al lang nadenk en die voor de Romeinse staat niet minder nuttig zullen zijn dan voor de Albaanse." Tullus stemt toe, maar stelt tegelijk toch de slaglinie op. Aan de andere kant doen de Albanen hetzelfde. Vervolgens stappen de leiders in het midden naar voren. Daar begint Fufetius als volgt te spreken: "Geen onbeduidende kleine onrechtjes, Tullus, zijn de oorzaken van deze oorlog. Het is de begeerte naar macht die twee verwante en naburige volkeren tot de wapens heeft geroepen. Maar op dit ene maak ik u attent: dat zowel ons als u de macht van de Etrusken bedreigt. U weet dat nog beter dan ik, want u bedreigt ze nog van meer nabij. Wanneer u dus het sein tot de strijd zult geven, zullen de Etrusken deze twee slaglinies in het oog houden en na de strijd zullen ze de overwinnaar en tegelijk de overwonnene, beiden uitgeput en verzwakt, aanvallen. Het is dus beter een andere weg in te slaan en zonder een grote slachting en veel bloedvergieten bij beide volkeren de zaak te beslechten." Dit voorstel beviel Tullus, hoewel hij vanuit de aard van zijn karakter en wegens de hoop op een overwinning meer voor een oorlog dan voor vrede gewonnen was. Toevallig waren er in beide legers een drieling, in leeftijd en krachten aan elkaar gewaagd, die bij de Romeinen Horatius, bij de Albanen echter Curiatius heetten. Aan deze stelden de koningen voor dat ze elk voor hun eigen vaderland zouden strijden. De drielingen stemden in met wat hen door de koningen werd voorgesteld. Met een eed bevestigden de koningen dat daar het oppergezag zou berusten, waar de overwinning zou liggen.
Toen onder deze voorwaarde een verdrag was gesloten, namen de drielingen de wapens op. En hun krijgsmakkers spoorden elk van beiden aan: "De goden en het vaderland en jullie ouders, ieder die thuis is en ieder in het leger, zullen jullie en jullie gevecht in het oog houden." Zo, van hun eigen natuur uit al woest en vervuld van de stemmen van hun kameraden, stappen ze in het midden tussen beide slaglinies vooruit. Het teken wordt gegeven en de jongemannen stormen vooruit. Bij de enen evenmin als bij de anderen staat hun eigen gevaar, maar het oppergezag ofwel de slavernij van hun volk voor ogen. Onder een angstige stilte van de toeschouwers kletteren de wapens en bliksemen de zwaarden. Dan vallen twee Romeinen. Bij hun val heft het gehele Albaanse leger van geweldige vreugde een geschreeuw aan, maar alle hoop verlaat al het Romeinse leger. Maar elke Albaan had wonden opgelopen, de derde Romein echter was ongedeerd van lichaam. Dus, hoewel hij helemaal niet opgewassen was tegen de drie tegelijk, was hij toch sterker dan ieder apart. Dan draait hij zich, alsof hij bang is voor het gevaar, om en slaat op de vlucht. Hij had al een eindje gelopen, terwijl het Romeinse leger jammerde en zijn vlucht beschimpte, toen hij omkeek. Hij zag dat tussen iedere vijand al een grote tussenruimte was. Want ze kwamen sneller of trager vooruit, naargelang hun wonden het hen toelieten. Dan keerde hij ineens met grote snelheid naar de eerste van hen terug. En terwijl het Albaanse leger, beangstigd door het plotselinge gevaar voor hun kameraden, de tweede en derde broer aanvuurde om zo snel mogelijk hun broer te hulp te komen, heeft Horatius deze al aangevallen. En de tweede Curiatius was nog niet aangekomen toen die eerste al gesneuveld was. Dan stonden de Romeinen, juichend van vreugde en hoop, hun soldaat met geroep bij. En deze haastte zich om de strijd af te maken en ging op de tweede Curiatius af. Dat was een korte strijd, die eerder een slachting dan een gevecht genoemd moet worden. Nu waren ze nog maar alleen over, maar noch in, noch in krachten aan elkaar gelijk. De ene was immers ongedeerd en driest door zijn dubbele overwinning en liep op een derde overwinning af, de andere sleepte zijn door wonden uitgeputte lijf naar de dood. En dat was dan ook geen gevecht. Juichend riep Horatius: "Twee vijanden heb ik aan de Schimmen van mij twee broers gegeven, met het bloed van deze derde hier, zal ik het oppergezag van de Romeinen en de slavernij van de Albanen bezegelen." En hij doodde hem, die nog nauwelijks zijn wapens kon vasthouden en beroofde hem van zijn wapenrusting.
Juichend haalden de Romeinen Horatius binnen, met des te grotere vreugde, omdat de zaken bijna hopeloos waren geweest. De lichamen van de broers vertrouwden ze echter aan de aarde toe, op dezelfde plaats waar ze vechtend gesneuveld waren. De Albanen deden hetzelfde met hun soldaten. Daarna keerde elk leger naar huis terug. Voor de stoet van Romeinen uit liep Horatius, met de wapenbuit van de drie Curiatii. Voor de Porta Capena kwam zijn zuster hem tegemoet, die met een van de Curiatii verloofd was geweest. Met luide stem en onder vele tranen riep zij de naam van haar overleden verloofde. Het gekerm en de tranen van zijn zuster maakten Horatius woedend bij zijn overwinning en onder zo'n grote vreugde van het gehele volk en hij doorboorde haar met zijn zwaard, terwijl hij uitriep: "Ga weg van hier met jouw onnozele liefde naar je verloofde, jij die niet geeft om je dode broers en je levende, jij die niet maalt om je vaderland. Moge zo elke Romeinse vrouw die rouwt om een vijand omkomen!" Deze misdaad scheen de senatoren en het volk afgrijselijk, maar zijn recente verdienste had de gemoederen voor hem gewonnen. Toch werd hij bij de koning gebracht en beschuldigd van moord op een verwant.
De mensen waren bij dat proces geweldig ontroerd. Ze hoorden immers vader Horatius voor zijn zoon pleiten en uitroepen: "Vier kinderen heb ik gehad, burgers. Twee van hen zijn voor het vaderland gestorven, mijn dochter echter is terechtgesteld, maar met recht en rede terechtgesteld, want vijanden mogen niet beweend worden. Beroof mij nu alstublieft ook niet van de laatste van mijn kinderen." En terwijl hij de wapens van de Curiatii toonde, sprak hij: "Hem, burgers, die jullie als overwinnaar en met deze wapenbuit getooid de stad hebben zien binnenkomen, zullen jullie diezelfde onder zweepslagen kunnen zien sterven? Vooruit lictor, boei de handen die aan het Romeinse volk het oppergezag hebben gegeven; vooruit, maak met zweepslagen je bevrijder af. Maar wees ervan overtuigd dat zijn heldendaden voor altijd die terechtstelling zullen veroordelen." Het volk kon de tranen van de vader niet verdragen: het sprak de zoon vrij eerder omwille van zijn moed dan volgen recht en wet.