Het is middernacht. De maan en de sterren verlichten met hun stralen de wegen en de pleinen. In de stad slapen de mensen en de honden. Maar niet iedereen slaapt. Centiem gaat immers heimelijk de stad uit met zijn pot vol goud en gaat naar zijn wijngaard. Onderweg zingt hij bij zichzelf op deze wijze: "Hoewel de burgers het niet weten, ben ik niet meer arm, maar rijk. Goden en godinnen, ik loof jullie: jullie geven vele goudstukken. Nu ga ik naar de volle pot met dit nieuwe goud van mij, met deze nieuwe goudstukken. Kijk, ik ben al tweemaal rijk. Goudstukken, stralende vrienden, boven alles mij dierbaar, ik hoor altijd met grote vreugde jullie stemmen. Vanaf dit uur kan ik echt gelukkig zijn en het goed maken: het gouden medicijn ruimt alle ziektes uit de weg." Wanneer hij eindelijk in de wijngaard is, bidt hij met deze woorden: "Alle goden en godinnen, ik bezit nu al twee potten vol met goud door jullie welwillendheid en hulp. Hoe goed zijn jullie jegens mij! Wat een dankbetuigingen ben ik jullie verschuldigd!" Daarna opent hij de pot en bekijkt met veel zorg de geldstukken. Uiteindelijk vindt hij tussen de goudstukken een klein zilveren geldstuk. Dit haalt hij uit de pot en bidt opnieuw: "Dit grote geschenk, goden en godinnen, geef ik jullie met dankbaar gemoed." Daarna draagt hij de pot naar dat gedeelte van de wijngaard, waar de andere pot onder de grond verborgen ligt.