(1) Ik wandelde eens langs de Via Sacra, zoals ik gewoon was, dacht ik nar over onbenulligheden, ik ging er helemaal in op.
(2) Er kwam iemand naar mij toe gelopen, ik kende enkel zijn naam. Hij greep mijn hand en zie: "Hoe maak je het allerbeste vriend?" Ik antwoordde: "Vrij goed voor het moment. En ik wens voor u het beste." Maar toen hij bleef meegaan vroeg ik: "Wat wil je?" Hij zei: "Je zou me toch moeten kennen, we zijn beiden dichter." Daarop zei ik: "Je bent voor mij des te meer waard." Ik deed hopeloze pogingen weg te gaan. Nu eens ging ik snel, dan bleef ik even staan, dan weer fluisterde ik iets in de oren van mijn slaaf. Toen hij maar bleef kletsen over van alles en de straten en de stad loofde, droop het zweet van mijn kuiten en ik riep: Bolanus, jij zou gelukkig zijn met je opvliegendheid!
Omdat ik niets antwoordde zei hij: "Je verlangt wanhopig weg te gaan. Ik zie dat al lang; maar het zal je niet lukken, ik zal het blijven doen en ik zal je blijven volgen tot het einde. Waar ga je nu naar toe?" "Het is niet nodig dat je een omweg maakt. Ik wil immers iemand bezoeken die jij niet kent. Hij is ziek, hij woont aan de andere kan van de Tiber, niet ver van de tuinen van Caesar."
Ik heb toch niets te doen en ik ben niet lui. Dus ik zal jou volgen.
(3) Ik liet mijn oortjes hangen zoals een koppig ezeltje dat een al te zware last moet dragen. Hij zei: "Als ik mezelf goed ken, zal je Viscus en Varius niet hoger achten als vriend dan mij. Wie zou er sneller en nog meer verzen kunnen schrijven dan mij? Wie zou eleganter dansen dan mij? Zelfs Hermogenes zou jaloers zijn op wat ik zing." Hier had ik de kans om hem te onderbreken: "Heb je een moeder of verwanten die je nodig hebben?" "ik heb helemaal niemand meer, ik heb ze allemaal begraven." De gelukkigen! Nu blijf ik nog over. Dood mij maar! Want mijn droevig noodlot is zeer nabij. Een Sabijns oudjes voorspelde mij toen ik een kind was met hat waarzeggersurne hetvolgende: "Je zal niet sterven door dodelijk vergif, of door het zwaard van de vijand, noch door een longontsteking, tuberculose of verlammende jicht. Maar ooit zal een babbelaar jou doden. Als je verstand wil zijn moet je best babbelaars ontwijken eens je volwassen bent.?"
(4) We waren aangekomen bij het tempeltje van de Vesta, het vierde deel van de dag was al voorbij. Hij moest voor de rechtbank verschijnen om een borgsom te betalen. Als hij dat niet zou doe, zei hij, zou hij zijn rechtzaak verliezen. Hij zei: "Help me alsjeblief een beetje." "Ik mag doodvallen als ik zo lang recht kan staan of de burgerlijke wetgeving ken. En ik haast me daarheen waar je wel weet." "Ik twijfel wat ik zou doen," zei hij, "moet ik jou of mijn rechtzaak in de steek laten?" "Mij alsjeblief!" "Dat zal ik niet doen." En hij begon voorop te lopen. Ik volgde omdat het zwaar is te strijden tegen een overwinnaar.
(5) Hierop begon hij opnieuw: "Hoe is de verhouding tussen jou en Maecenas?" "Hij houdt het bij een beperkte vriendenkring en hij heeft een gezond verstand." "Niemand heeft meer geluk gehad dan jij! Je zou daar een goede helpen moeten gehad hebben, die de tweede rol zou gespeeld hebben. Als je deze persoon daar zou introduceren zou hij intussen iedereen opzij duwen." "Wij leven daar niet zoals jij denkt. Er is geen huis dat correcter is dan dit, geen enkel huist kent minder intriges. Het hindert mij niet dat er iemand rijker of geleerder is dan mij. Iedereen heeft daar zijn plaats." "Je vertelt iets verbazends, nauwelijks te geloven!" "En toch is het zo" "Je zorgt ervoor dat ik nog meer verlang dicht bij Maecenas te zijn." "Je moet alleen maar willen, jij zal hem makkelijk inpalmen met al jouw talenten. Want hij is iemand die makkelijk in te palemen is, daarom is het moeilijk om het eerste contact met hem te leggen." "Ik zal doen wat ik kan. Ik zal zijn slaven omkopen met geschenken. Ik zal het niet opgeven al ik vandaag uitgesloten wordt. Ik zal het geschikte moment afwachten, en naar hem toelopen op de tweesprong, en hem begeleiden. Het leven geeft niets aan stervelingen zonder dat er grote inspanning wordt geleverd."
(6) Terwijl hij maar bleef praten kwam Fuscus Aristius toevallig naar ons toegelopen, ik kende hem en hij kende de babbelaar door en door. We bleven staan. "Vanwaar kom je en waarheen ga je?", vroeg hij en antwoordde op zijn beurt. Ik begon aan zijn toga te trekken, ik neep zijn in zijn arm die zeer ongevoelig was, ik deed tekens met mijn hoofd en draaide mijn ogen opdat hij mij zou verlossen. De flauwe plezante deed lachend alsof hij niets merkte. Maar mijn leven en gal brandden in mij. "Je zei me toch dat je mij eens onder vier ogen wou spreken?" "Dat weet ik nog goed, maar ik zal je eens spreken op een beter moment. Het is vandaag de dertigste, het is sabbat. Wil je misschien de besneden Joden grof beledigen?" ik zei "Ik heb daar niets tegen?" "Ik wel, ik heb een niet zo sterke persoonlijkheid. Ik ben één van de velen. Je zal me wel vergeven. Ik zal je op een ander moment spreken.? Wat een slechte dag is dit voor mij! De schurk ontglipte en hij liet mij achter onder het offermes.
(7) Toevallig kwam de tegenpartij naar hem toe gelopen. Hij schreeuwde luid: "Waar ga je naar toe smeerlap!" Hij vroeg me: "Mag ik jou tot getuige nemen?" vanzelfsprekend wende ik mijn oor al naar hem toe. Hij sleurde de babbelaar naar de rechtbank. Ze begonnen alle twee te schreeuwen. Mensen kwamen van alle kanten toegelopen. Zo heeft Apollo mij gered.