Horatius, Satiren, I, 1: Een ambitieuze lastpost

Ik was toevallig aan het wandelen langs de Via Sacra, zoals mijn gewoonte is, terwijl ik over ik weet niet welke onbenulligheden nadacht, geheel daarin verzonken. Toen iemand, mij slechts bekend van naam, naar mij toekwam, en nadat hij hevig mijn hand gegrepen had: ‘Hoe maak je het, mijn allerbeste vriend?’ ‘Behoorlijk goed zoals het nu is, zei ik, en ik wens je alles wat jij wilt.’ Omdat hij me bleef volgen, probeerde ik hem voor te zijn: ‘Wil je iets?’ En hij: ‘Je kent ons toch, zei hij, wij zijn dichter.’ Hierop zei ik: ‘Dan zal jij voor mij van meer tel zijn.’ Terwijl ik wanhopig zocht om te ontsnappen, ging ik nu eens sneller, soms bleef ik staan en fluisterde ik weet niet wat in het oor van mijn slaaf, terwijl het zweet op het diepste van mijn hielen droop. ‘Oh jij, Bolanus, gelukkig wat opvliegendheid betreft’, zei ik zwijgend, terwijl hij over om het even wat vertelde en de wijken en de stad prees. Omdat ik hem niets antwoordde: ‘Je wil reeds lange tijd wanhopig weggaan’, zei hij, ‘Ik zie het reeds lange tijd, maar je kan er niets aan doen: ik zal me aan je vastklampen, ik zal je overal achtervolgen. Waar leidt de weg je nu heen?’ ‘Het is niet nodig een omweg te maken: ik wil iemand bezoeken die aan jou niet bekend is; hij ligt ziek te bed ver van hier over de Tiber, nabij de tuinen van Caesar.’ ‘Ik heb niets dat ik kan doen en ik ben niet lui; ik volg je overal.’ Ik liet mijn oortjes hangen zoals een ezeltje ongelijk van opvatting, wanneer hij een al te zware last op zijn rug heeft genomen. Hij begon: ‘Indien ik mezelf goed ken, zal je Viscus en Varius niet hoger als vrienden achten. Want wie zou sneller meer verzen kunnen schrijven dan ik? Wie kan zijn ledematen eleganter bewegen? Ik zing zo dat zelfs Hemogenes mij benijdt.’ Dit was de gelegenheid om te onderbreken: ‘Is aan jou een moeder of een verwante aan wie jij in leven nodig bent?’ ‘Aan mij is helemaal niemand. Ik heb allen begraven.’ ‘Gelukkigen, nu blijf ik achter. Maak me af! Want mij staat een droevig lot te wachten, een Sabijnse oud vrouwtje heeft mij dit ooit als jongen voorspeld nadat de goddelijke urne geschud was: ‘Noch wreed gif, noch een vijandelijk zwaard zal deze jongen doden, noch pijn in de zij en ook niet een verlammende jicht of een hoestbui. Een veelprater zal hem eens om het leven brengen; praatzieken moet hij vermijden, als hij wijs is, zodra hij de volwassen leeftijd bereikt heeft. We waren bij de tempel van Vesta gekomen, nadat reeds een vierde van de dag voorbijgegaan was en toevallig moest hij op dat ogenblik voor het gerecht verschijnen nadat hij een borgsom betaald had; als hij dat niet zou doen, zou hij de rechtszaak verliezen ‘Als je van me houdt, zei hij, sta me hierin een beetje bij.’ ‘Ik mag doodvallen als ik ofwel in staat blijk te blijven staan, ofwel iets van het burgerrecht ken, en ik haast me naar je weet waar.’ ‘Ik verkeer in onzekerheid wat ik moet doen.’ En hij begon voorop te lopen. En ik, ik volgde omdat het hard strijden is met een overwinnaar. ‘Hoe is Maecenas bij jou?’ Dit vroeg hij opnieuw. ‘Hij is een man van weinig mensen en van gezond verstand.’ (vss.45-60a niet) Terwijl hij dat preekte, zie, wandelde Fuscus Aristius me tegemoet, dierbaar aan mij en die ook hem goed kende. We bleven staan. ‘Vanwaar kom je en waarheen ga je?’ vroeg en antwoordde hij. Ik begon aan zijn toga te trekken en voortdurend te knijpen met mijn hand in zijn arm die traag reageerde, terwijl ik schuddende bewegingen maakte met mijn hoofd en terwijl ik draaide met mijn ogen, opdat hij mij zou verlossen. De flauwe plezante deed lachend alsof hij niets zag, mijn gal brandde mijn lever op van woede. ‘Je zei me zeker te willen spreken onder vier ogen over ik weet niet wat.’ ‘Ik herinner het me goed, maar ik zal het zeggen op een beter tijdstip. Vandaag is het de dertigste en sabbat; je wil de besneden Joden toch niet beledigen?’ ‘Aan mij is geen enkel gewetensbezwaar’, zei ik. ‘Maar aan mij wel; ik ben een beetje zwakker, een van de velen; je zal het me vergeven, ik zal je een andere keer spreken.’ Dat de zon zo zwart opgekomen is voor mij! De snoodaard vluchtte en liet mij onder het offermes achter. Toevallig kwam zijn aanklager hem tegemoet en: ‘Waarheen ga jij, zeer schandelijke?’ riep hij met luide stem en ‘Is het mogelijk jou tot getuige te nemen?’ Ikzelf bood al mijn oorlel aan. Hij sleurde hem naar het gerecht. Geroep van beide kanten en van overal een toeloop. Zo redde Apollo mij.

Opmerking

Vertaling door Kenneth Peeters