Horatius, Oden I, 4 Solvitur Acris Hiems

De bijtende winter ontdooit door de aangename afwisseling van de lente en de westenwind, de windassen trekken de droge schepen in zee, en het vee is niet meer tevreden met de stal en de boer met het vuur, en de weiden zijn niet langer wit door de grijswitte rijm. De Cytherische Venus leidt de reidansen al onder het schijnen van de maan en de bevallige Gratiën dansen op aarde, met ritmische pas, samen met de Nymphen, terwijl de brandende Vulcanus de zware werkplaatsen van de Cyclopen bezoekt. Nu past het om het stralende hoofd met groene myrthe te omkransen of met bloemen, die de bevrijde aarde voortbrengt. En nu past het om in het schaduwrijke bos een offer te brengen aan Faunus, of hij nu een lam eist, of liever een bokje. De bleke Dood slaat met gelijke voet houten hutten van armen en torens van de rijken. Oh gelukzalige Sestius, de korte duur van het leven verbiedt ons lange hoop te hebben. De nacht en de fabelachtige schimmen en het povere huis van Pluto brengen je reeds in het nauw; en zodra je daar aangekomen bent, zul je niet loten met dobbelstenen om het leiderschap bij drinkgelag en zal je evenmin de lieflijke Lycidas, voor wie de hele jeugd nu in vuur en vlam staat en op wie meisjes weldra verliefd zullen zijn.