- Gallië in zijn geheel wordt in drie deelen verdeeld, waarvan de Belgen het eene, de Aquitaniërs het tweede, en de volksstammen, die in hun eigen taal Kelten, in de onze Galliërs heeten, het derde deel bewonen. Deze drie stammen verschillen van elkander in taal, instellingen en wetten. De Garumna (Garonne) vormt de grens tusschen Galliërs en Aquitaniërs, de Matröna (Marne) en de Sequana (Seine) die tusschen Galliërs en Belgen. Van hen allen zijn de Belgen het dapperst; eensdeels, omdat zij zich zeer verre houden van de beschaving en de verfijning der provincie en zeer zelden met vreemde kooplieden in aanraking komen, die weelde-artikelen invoeren, welke er toe bijdragen om het karakter te verslappen, anderdeels, omdat zij de naaste buren zijn der Germanen, die aan gene zijde van den Rijn wonen, met wie zij voortdurend in oorlog zijn. Om die reden overtreffen ook de Helvetiërs de overige Galliërs in dapperheid, daar zij bijna dagelijks met de Germanen vechten, doordat zij hen of van hun grenzen weren, of zelf in het gebied der Germanen invallen doen. Het eene deel van dit land, dat, als gezegd, de Galliërs bewonen, begint bij de rivier den Rhodanus (Rhône), wordt begrensd door de Garumna, den Oceaan, het gebied der Belgen, raakt met het gebied der Sequaners en Helvetiërs aan den Rijn en strekt zich uit in noordelijke richting. België begint bij de uiterste grens van Gallië en reikt tot den beneden-Rijn in noordoostelijke richting. Aquitanië strekt zich uit van de Garumna tot de Pyreneeën en tot dat deel van den Oceaan, dat Spanje bespoelt; het ligt tegen het noordwesten gekeerd.
provincie: d. i.: de provincie Gallia Narbonensis in 't Z. O. van Gallië.
- Bij de Helvetiërs was Orgetorix verreweg de aanzienlijkste en rijkste man in den staat. Onder het consulaat van Marcus Messala en Marcus Piso sloot hij, uit begeerte naar de koninklijke waardigheid, een geheim verbond met den adel en overreedde dan zijn medeburgers tot een algemeenen uittocht uit het vaderland: immers het zou hun, het dapperste volk der Galliërs, zeer gemakkelijk vallen geheel Gallië te onderwerpen. De Helvetiërs lieten zich des te gemakkelijker daartoe overhalen, omdat hun land van alle kanten door natuurlijke grenzen is ingesloten: aan den eenen kant door den breeden en diepen Rijn, die het Helvetische gebied scheidt van Germanië, aan den anderen kant door het hooge Juragebergte, dat tusschen het land der Sequanen en Helvetiërs ligt, en aan den derden kant door het meer Leman (meer van Genêve), dat onze provincie van Helvetië scheidt. Zoo konden zij hun rooftochten minder wijd uitstrekken en niet zoo gemakkelijk hun naburen beoorlogen. Dit was het, wat dit oorlogszuchtig volk zeer verdroot. Met het oog op hun getalsterkte, hun oorlogsroem en hun dapperheid vonden zij hun land, dat slechts 240 mijlen in de lengte en 180 mijlen in de breedte had, te klein.
Onder het consulaat van Marcus Messala en Marcus Piso: In 61 v. Chr.
- Door dit een en ander en door het aanzien van Orgetorix overgehaald, besloten zij de noodzakelijke voorbereidende maatregelen tot het vertrek te treffen, een zoo groot mogelijk aantal trekdieren en karren op te koopen, zooveel land als mogelijk was te bezaaien, om op den tocht een voldoenden voorraad graan te hebben, en met de nabuurstaten de verbonden van vrede en vriendschap te vernieuwen. Een tweetal jaren achtten zij voldoende om dat alles in orde te brengen; bij volksbesluit bepaalden zij het vertrek op het derde jaar. De uitvoering van het geheel droeg men Orgetorix op. Hij nam voor zijn persoon de zending aan de nabuurstaten op zich. Op deze reis overreedde hij den Sequaner Casticus, den zoon van Catamantaloedis, die gedurende vele jaren koning der Sequaners was geweest en van den senaat van het Romeinsche volk den eeretitel van vriend had ontvangen, om zich in zijn staat van het koninklijk gezag meester te maken, dat zijn vader vroeger had gehad. Evenzoo bracht hij den Haeduer Dumnorix, den broeder van Diviciacus, die op dat tijdstip de eerste plaats in den staat innam en het meest bij het volk gezien was, er toe hetzelfde te beproeven en gaf hem ook zijn dochter ten huwelijk. Hun beiden bewees Orgetorix, dat het niet moelijk voor hen was hun voornemens uit te voeren, want hijzelf zou het opperbevel over zijn volk krijgen, en de Helvetiërs waren ongetwijfeld de machtigste Gallische stam; beiden wilde hij, zoo verzekerde hij, met al zijn hulpmiddelen en zijn leger de koninklijke heerschappij verschaffen. Na deze rede gaven zij elkander hun woord en bekrachtigden het met een eed. Zij hoopten, zoodra zij de heerschappij in handen hadden, door middel der drie machtigste en krachtigste volken geheel Gallië te kunnen onderwerpen.
- Door verraad kwamen de Helvetiërs achter deze plannen. Zij dwongen Orgetorix, geboeid, zooals bij hen gebruikelijk is, zich te verantwoorden. Werd hij veroordeeld, dan moest de straf van den vuurdood hem ten deel vallen. Op den dag voor zijn verdediging vastgesteld riep Orgetorix al zijn hoorigen, ongeveer tien duizend menschen, van alle kanten bijeen naar de rechtszitting, werwaarts hij ook al zijn leenmannen en zijn schuldenaars, die hij in grooten getale had, liet komen. Door middel van hen onttrok hij zich aan de verantwoording. Ten zeerste daarover verstoord trachtte de burgerij haar recht met de wapenen te doen gelden, en de overheidspersonen riepen het landvolk in massa op. Daar stierf Orgetorix, en het vermoeden ligt voor de hand, zooals de Helvetiërs zelf meenen, dat hij zich van kant heeft gemaakt.
- Na zijn dood trachtten de Helvetiërs niettemin het eenmaal genomen besluit, om hun grondgebied metterwoon te verlaten, uit te voeren. Toen zij meenden de noodige voorbereidende maatregelen te hebben getroffen, legden zij al hun steden, ongeveer twaalf in getal, hun dorpen, omtrent vierhonderd, en verder alle alleenstaande woningen in de asch; al het koren, behalve wat zij met zich wilden voeren, verbrandden zij, ten einde, als de hoop om naar huis terug te keeren was afgesneden, te bereidwilliger alle gevaren te trotseeren. Ieder moest voor drie maanden meel van huis meenemen. De Rauriciërs, Tulingiërs en Latoviciërs, hun naburen, haalden zij over tot hetzelfde besluit, om hun steden en dorpen te verbranden en dan met hen uit te trekken. De Bojers, die eenmaal aan gene zijde van den Rijn hadden gewoond, dan naar Noricum (Stiermarken) waren gegaan en Noreja belegerd hadden, namen zij bij zich op en verbonden zich met hen.
- Er waren in 't geheel maar twee wegen, waarlangs zij hun land konden verlaten; de eene, nauw en moeilijk, door het gebied der Sequanen tusschen het Juragebergte en den Rhodanus, waarop nauwelijks een wagen achter den anderen kon rijden, terwijl bovendien het hooge gebergte den weg beheerschte, zoodat een handvol volks dien gemakkelijk kon versperren; de andere door onze provincie veel gemakkelijker en onbelemmerder. Want de Rhodanus, welke de grens vormt tusschen de Helvetiërs en de kort geleden tot rust gebrachte Allobrogen, is op sommige plaatsen doorwaadbaar. Van Genava (Genêve), de laatste grensstad der Allobrogen, het dichtst bij Helvetië, leidt een brug in het Helvetisch gebied. Zij geloofden, de Allobrogen, ?f, omdat zij den Romeinen nog niet welgezind schenen, te zullen overreden, ?f met geweld te kunnen dwingen, hun door hun gebied den vrijen doortocht te verleenen. Nadat alles voor het vertrek gereed was, bepaalde men den dag, waarop allen zich aan den oever van den Rhodanus zouden verzamelen. Die dag was de 28e Maart onder het consulaat van Lucius Piso en Aulus Gabinius.
onder het consulaat van Lucius Piso en Aulus Gabinius : 58 v. Christus.
- Op het bericht, dat de Helvetiërs door onze provincie hun weg wilden nemen, verhaastte Caesar zijn afreis van Rome, begaf zich met geforceerde marschen naar Transalpijnsch Gallië en kwam bij Genava aan. Terstond beval hij de geheele provincie zooveel troepen als maar mogelijk was te leveren - er stond in Transalpijnsch Gallië in 't geheel maar één legioen - en liet de brug bij Genava afbreken. Toen de Helvetiërs Caesar's aankomst vernomen hadden, vaardigden zij de aanzienlijksten uit hun midden als gezanten tot hem af, aan de spits van welk gezantschap Nammejus en Verucloetius stonden. Zij hadden de opdracht te verklaren, dat de Helvetiërs van plan waren zonder eenige vijandelijkheid te plegen door de provincie te trekken, omdat zij geen anderen weg hadden; zij verzochten nu van hem vergunning daartoe. Caesar meende hun wensch niet te moeten inwilligen, daar hij niet vergeten was, dat de Helvetiërs eenmaal den consul Lucius Cassius neergehouwen, zijn leger verslagen en onder het juk gezonden hadden; bovendien geloofde hij niet, dat een volk van zulk een vijandelijke gezindheid zich, als eenmaal de doormarsch hun vergund was, van gewelddadigheid en vijandelijkheid zou onthouden. Om echter tijd te winnen, totdat de troepen, die hij had gelicht, bijeenkwamen, antwoordde hij den gezanten, een bedenktijd te zullen nemen; zij konden, indien zij iets verlangden, den 13en April terugkomen.
eenmaal : 107 v. Chr.
- Ondertusschen liet Caesar door het eene legioen, dat hij bij zich had, en de troepen, die uit de provincie tot hem waren gekomen, van het meer Leman, waardoor de Rhodanus stroomt, tot aan het Juragebergte, dat de grensscheiding vormt tusschen de Sequanen en de Helvetiërs, een muur van 19 mijlen lang en 16 voet hoog optrekken en een gracht graven. Toen dit werk was voltooid, stelde hij op verschillende punten posten op, die het moesten bewaken, en legde bastions aan, om den vijand des te gemakkelijker, indien hij tegen zijn wil den overgang wilde wagen, af te weren. Als nu de met de gezanten overeengekomen dag was aangebroken en dezen tot hem terugkeerden, verklaarde hij hun, dat hij naar gewoonte en gebruik van het Romeinsche volk aan niemand den doortocht door de provincie kon veroorloven, en voegde de verzekering er bij, hen te zullen terugdrijven, indien zij geweld wilden gebruiken. De Helvetiërs, in deze hoop bedrogen, trachtten nu deels op aaneengekoppelde schepen en verscheidene daartoe gebouwde vlotten, deels door de doorwaadbare plaatsen van den Rhodanus, waar hij het minst diep was, soms bij dag, meermalen 's nachts, zich een weg te banen. Maar bij de sterkte der verschansingen en bovendien door de werpspiesen der telkens snel aanrukkende troepen teruggeworpen, gaven zij deze poging op.
- Zoo bleef alleen de weg door het gebied der Sequaners open, welken zij echter, wegens zijne lengte, zonder bewilliging der Sequaners niet konden nemen. Zij konden hen echter op eigen hand daar niet toe overhalen, weshalve zij gezanten zonden aan den Haeduer Dumnorix, om door diens bemiddeling de toestemming der Sequaners te verkrijgen. Dumnorix had door zijn persoonlijk aanzien en zijn milddadigheid grooten invloed bij dat volk en was te gelijk met de Helvetiërs bevriend, omdat hij een Helvetische, de dochter van Orgetorix, tot vrouw had; verder zocht hij, daar hij koning wilde worden, een omwenteling te bewerken en wenschte daarom zooveel staten mogelijk door goede diensten aan zich te verplichten. Derhalve nam hij de zaak op zich, verkreeg van de Sequanen den vrijen doortocht voor de Helvetiërs en bewerkte, dat beide volken gijzelaars stelden, de Sequanen, dat zij den Helvetiërs den doormarsch niet zouden verhinderen, de Helvetiërs, dat zij zonder het plegen van vijandelijkheden en gewelddadigheden het land zouden doortrekken.
- Daar kwam Caesar te weten, dat de Helvetiërs voornemens waren door het gebied der Sequaners en Haeduers het land der Santonen binnen te trekken, dat niet ver ligt van het land der Tolosaten, hetwelk reeds tot de provincie behoort. Hij begreep, dat in dit geval de provincie in groot gevaar zou komen, wanneer zij een zoo oorlogszuchtigen, den Romeinen vijandigen volksstam in een geheel open en graanrijke streek tot nabuur kreeg. Hij stelde daarom den legaat Titus Labienus tot bevelhebber in de aangelegde verschansingen aan; hijzelf ijlde in groote dagreizen naar Italië, lichtte daar twee nieuwe legioenen, liet de drie oude uit hun winterkwartieren bij Aquileja opbreken, en rukte met deze vijf legioenen langs den kortsten weg over de Alpen haastig op naar Transalpijnsch Gallië. Hier hadden de Ceutronen, Grajocelers en Caturigers de hoogten bezet en trachtten Caesar's leger op zijn marsch tegen te houden. Zij werden echter meermalen teruggeslagen en Caesar kwam in zeven dagen van Ocelum, de laatste stad in Cisalpijnsch Gallië, in het gebied der Vocontiërs in Gallië aan gene zijde der Alpen. Van daar marcheerde hij naar het land der Allobrogen en verder naar dat der Segusiavers. Dit is het eerste volk buiten de provincie aan gene zijde van den Rhodanus.
- Intusschen hadden de Helvetiërs met hun massa's reeds den pas en het gebied der Sequaners achter zich en waren dan in het land der Haeduers gekomen, wier akkers zij verwoestten. De Haedu?rs, onmachtig, zich en het hunne tegen hen te verdedigen, zonden gezanten tot Caesar om hulp: zij hadden zich te allen tijde, zoo spraken zij, zoo verdienstelijk ten opzichte van het Romeinsche volk gemaakt, dat, haast onder de oogen van ons leger, de verwoesting hunner akkers, het wegvoeren van hun kinderen in slavernij en de bestorming van hun steden niet had moeten kunnen plaats vinden. Te gelijker tijd berichtten de Ambarrers, vrienden en stamverwanten der Haeduers, aan Caesar, dat hun velden waren verwoest en dat zij slechts met moeite hun steden tegen een vijandelijken aanval konden verdedigen. Eveneens vluchtten de Allobrogen, die aan gene zijde van den Rhodanus dorpen en bezittingen hadden, tot Caesar, wien zij te kennen gaven, dat hun niets dan de naakte aardbodem was overgebleven. Op het vernemen van dit alles meende Caesar niet te moeten wachten, totdat de Helvetiërs den welstand zijner bondgenooten volkomen hadden vernietigd en in het land der Santonen gekomen waren.
- De Helvetiërs staken intusschen op vlotten en aaneengekoppelde booten de Arar (Sa?ne) over, die door het land der Haedu?rs en Sequaners met zoo ongelooflijk geringen val in den Rhodanus uitmondt, dat men nauwelijks kan onderscheiden, naar welke richting hij stroomt. Zoodra Caesar door patrouilles vernam, dat drie vierden der Helvetiërs den stroom reeds waren overgestoken, dat het vierde deel alleen nog aan deze zijde stond, brak hij omstreeks de derde nachtwake met drie legioenen op en bereikte dat deel, dat de rivier nog niet was overgegaan. Hij greep hen, onvoorbereid als zij waren, en geen overval vermoedende, aan en hieuw hen grootendeels neder; de overigen zochten hun heil in de vlucht en verborgen zich in de dichtstbijzijnde bosschen. Het waren de Helvetiërs van de gouw Tigurinus; Helvetië is namelijk in vier gouwen verdeeld. Juist die stam was het, die op een krijgstocht ten tijde van onze vaderen, den consul Lucius Cassius had gedood en zijn leger onder het juk gezonden. Zoo moest, hetzij door het toeval, hetzij naar het raadsbesluit der onsterfelijke goden, juist dat deel der Helvetiërs het eerst boeten, dat aan het Romeinsche volk een zoo groot onheil had berokkend. Door deze overwinning wreekte Caesar niet slechts een den staat, maar ook hem persoonlijk rakend onrecht; want de Tiguriners hadden in denzelfden slag, waarin Cassius was gebleven, ook den legaat Lucius Piso, den grootvader van Caesars schoonvader, Lucius Piso, gedood.
omstreeks de derde nachtwake : Bij de Rom. werd de dag van zonsopgang tot zonsondergang gerekend. De nacht werd in vier gelijke deelen verdeeld. Een nachtwake (vigilia) telde drie uur; de gansche nacht bestond dus uit vier nachtwaken. Rekent men nu den nacht te beginnen 6 uur 's avonds, dan is de eerste nachtwake van 6 - 9 uur 's avonds.
den legaat : Een legaat commandeert een legioen. Een legioen telt gewoonlijk 4000 man.
- Na dit gevecht sloeg Caesar een brug over de Arar, om de overige Helvetiërs te kunnen inhalen, en voerde alzoo zijn leger er over. Zijn plotselinge aannadering maakte op de Helvetiërs grooten indruk, daar zij zagen, dat hij in één dag over de rivier was gegaan, wat zij met moeite nauwelijks in twintig dagen hadden volbracht. Zij zonden daarom gezanten tot hem, aan wier hoofd stond Divico, die in den veldtocht tegen Cassius aan de spits der Helvetiërs had gestaan. Hij gaf Caesar het volgende te kennen: Indien het Romeinsche volk vrede wilde maken met de Helvetiërs, dan waren zij bereid daarheen te gaan en zich daar te vestigen, waar Caesar hun een woonplaats zou aanwijzen; maar volhardde hij in den oorlog tegen hen, dan moest hij eens denken aan de vroegere nederlaag der Romeinen en aan de oude dapperheid der Helvetiërs. Wanneer hij onverwachts één stam had aangevallen, terwijl zij, die de rivier al waren overgegaan, den hunnen niet konden te hulp ijlen, dan moest hij daarom toch niet bijzonder op zijn dapperheid pochen, of hen daarom geringschatten. Zij hadden van hun vaderen en voorvaderen geleerd, zich in den strijd meer op dapperheid, dan op list of hinderlagen te verlaten. Weshalve hij zich ervoor mocht hoeden, dat de plaats, waar zij thans legerden, naar een nederlaag van het Romeinsche volk en de vernietiging van zijn leger werd genoemd, of de herinnering daaraan levendig hield.
- Caesar antwoordde hun, dat hij juist daarom te vastberadener was, omdat hij de gebeurtenissen, waaraan de Helvetische gezanten hadden herinnerd, niet vergeten was, en met te grooter smart daaraan dacht, naar mate het Romeinsche volk dat lot des te minder had verdiend. Want was het zich een of ander onrecht bewust geweest, het zou gemakkelijk op zijn hoede hebben kunnen zijn; maar het had zich juist daardoor laten misleiden, dat het zich geen enkele handeling bewust was, om een oorzaak tot vrees te hebben, en omdat men meende zonder reden niet bezorgd te moeten zijn. En al wilde hij den ouden smaad vergeten, zou hij ook hun jongste onrecht kunnen vergeten, dat zij tegen zijn gebod met geweld zich den doortocht door de provincie hadden trachten te banen; dat zij de Haeduers, de Ambarren, de Allobrogen hadden mishandeld? Het verried denzelfden geest, wanneer zij zich zoo onbeschaamd op hun overwinning beroemden en zich verwonderden, dat hij zoolang hun gewelddadigheden ongestraft had verdragen. Immers, de onsterfelijke goden plachten de menschen, die zij voor hun misdaad wilden straffen, niet zelden geluk en langdurige straffeloosheid te schenken, om hen dan des te smartelijker den plotselingen ommekeer te doen ondervinden. Niettemin wilde hij vrede met hen sluiten, wanneer zij hem gijzelaars gaven als borg voor het nakomen hunner beloften, en wanneer zij de Haedu?rs wegens het hun en hun bondgenooten toegebrachte nadeel en onrecht, evenals den Allobrogen voldoening gaven. Divico antwoordde: De Helvetiërs hadden van hun voorvaderen geleerd gijzelaars te nemen, niet te geven; het Romeinsche volk kon dat getuigen. Met dit antwoord verwijderde hij zich.
- Den volgenden dag braken de Helvetiërs op. Caesar deed hetzelfde en liet zijn gansche ruiterij, een vier duizend man, die hij uit de geheele provincie, deels uit de Haedu?rs en hun bondgenooten, tezamen gebracht had, voorafgaan, om te zien, in welke richting de vijanden hun tocht voortzetten. Zij drong echter wat te onstuimig op de vijandelijke achterhoede in en geraakte met de Helvetische ruiterij op ongunstig terrein in gevecht, waarbij eenigen der onzen bleven. Door dit treffen overmoedig, omdat zij met vijfhonderd ruiters een zoo talrijke ruiterij hadden teruggeworpen, begonnen de Helvetiërs thans van tijd tot tijd met meer driestheid stand te houden en de onzen met hun achterhoede door aanvallen te tergen. Caesar ontweek een treffen en vergenoegde zich voor het oogenblik ermee, den vijand in zijn rooverijen, fourageer- en strooptochten te belemmeren. Zoo marcheerde men ongeveer vijftien dagen, zoodat de vijandelijke achterhoede en onze voorhoede niet meer dan vijf of zes mijlen van elkaar waren verwijderd.
- Ondertusschen eischte Caesar van de Haedu?rs dagelijks het koorn, dat zij hem hadden beloofd. Want daar Gallië, zooals vroeger gezegd is, tegen het noorden ligt, was wegens de koude het koorn op de velden nog niet rijp, ja er was niet eens een voldoende hoeveelheid voeder voorradig. Het koorn echter, dat hij de Arar stroomopwaarts had doen voeren, kon hij daarom minder gebruiken, omdat de Helvetiërs zijwaarts van de Arar waren afgegaan en hij hen niet uit het oog wilde verliezen. De Haedu?rs talmden van dag tot dag; het heette altijd: het koorn wordt geleverd, bijeengebracht, het is er. Toen Caesar inzag, dat men hem te lang met beloften paaide en de dag naderde, waarop den soldaten het koorn moest worden toegemeten, riep hij de hoofden der Haedu?rs bijeen, van wie zich een groot aantal in zijn legerplaats bevonden, en onder hen Diviciacus en Liscus. Laatstgenoemde was op dit tijdstip de hoogste overheidspersoon, of, zooals de Haedu?rs het noemen, "Vergobretus", die alle jaren nieuw gekozen wordt en het recht van leven en dood heeft. Met ernst beklaagde hij zich in deze vergadering, dat zij hem onder zoo dringende omstandigheden, waar levensmiddelen voor geld niet te koop waren, noch van het veld konden genomen worden, zoo in de nabijheid van den vijand niet ondersteunden; en toch had hij voornamelijk op hun bede dezen oorlog aangevangen. Veel ernstiger nog beklaagde hij er zich over, door hen in den steek te zijn gelaten.
- Toen eerst, na deze rede van Caesar, openbaarde Liscus, wat hij tot dusver voor zich had gehouden: "Er waren sommige lieden, wier invloed bij het volk het meest vermocht, en die persoonlijk meer konden uitrichten dan de overheden zelve. Dezen hielden door oproerige en kwaadwillige redevoeringen het volk er van terug het koorn te leveren: het was altijd nog beter, indien de Haedu?rs zelf niet den voorrang in Gallië konden innemen, zich door andere Galliërs dan door Romeinen te laten overheerschen; en er viel niet aan te twijfelen, of de Romeinen zouden, na de Helvetiërs te hebben overwonnen, zoowel de Haedu?rs als de overige Galliërs van hun vrijheid berooven. Door deze lieden werden ook al onze plannen, alles wat in ons kamp voorviel, den vijand verraden. Hij was niet in staat deze lieden in toom te houden. Ja zelfs verheelde hij zich niet, hoe buitengewoon gevaarlijk het voor hem was, deze door den nood afgedwongen mededeeling te hebben gedaan, en daarom had hij zoo lang mogelijk gezwegen."
- Caesar bemerkte, dat deze rede van Liscus op Dumnorix, den broeder van Diviciacus, doelde; maar omdat hij de zaak in de tegenwoordigheid van meerderen niet verder wilde laten uiteenzetten, ontbond hij de vergadering spoedig, doch hield Liscus terug. Dezen alleen vroeg hij nader naar hetgeen hij in de vergadering had meegedeeld. Liscus sprak thans vrijer en onverschrokkener. Caesar vorschte nu in 't geheim ook bij anderen hieromtrent en vond alles naar waarheid door Liscus gezegd. Het was werkelijk Dumnorix; buitengewoon vermetel, bij het volk om zijn vrijgevigheid bemind, was hij er op uit, een omwenteling te bewerken. Gedurende verscheidene jaren had hij de tollen en de andere openbare inkomsten der Haedu?rs voor een spotprijs gepacht, omdat, als hij bood, niemand een hooger bod durfde doen. Hierdoor had hij zijn rijkdom vermeerderd en aanzienlijke middelen voor zijn vrijgevigheid verworven; een talrijke ruiterij onderhield hij altijd op zijn kosten en had hij steeds om zich heen. Niet alleen in zijn eigen staat, maar ook bij de naburige staten oefende hij grooten invloed, en om dien invloed te verkrijgen, had hij zijn moeder aan een der edelste en machtigste Biturigers uitgehuwd, zelf een Helvetische tot vrouw genomen, zijn halfzuster van moederszijde en zijn overige naaste vrouwelijke verwanten in andere staten uitgehuwelijkt. Wegens deze verwantschap was hij den Helvetiërs genegen en toegedaan, maar Caesar en de Romeinen haatte hij, ook om persoonlijke redenen, omdat door hun aankomst zijn macht was verminderd en zijn broeder Diviciacus weer zijn vroegere invloedrijke en eervolle stelling had ingenomen. Leden de Romeinen een nederlaag, dan voedde hij de grootste hoop om door middel der Helvetiërs de regeeringsmacht in handen te krijgen; zoolang echter de Romeinen de opperheerschappij behielden, gaf hij niet slechts de hoop op het koningschap op, maar ook wanhoopte hij aan het behoud van den invloed, dien hij thans bezat. Bij deze naspeuringen ervoer Caesar ook, dat Dumnorix, die de ruiterij, welke de Haedu?rs Caesar te hulp hadden gezonden, commandeerde, in het voor weinige dagen zoo ongelukkig afgeloopen ruitergevecht met zijn ruiters het eerst was op de vlucht geslagen, waardoor de overige ruiterij was meegesleept.
- Dit alles had Caesar nu vernomen, en bij de hieruit voortspruitende vermoedens kwamen bovendien de onbedriegelijkste daadzaken, nl., dat hij, Dumnorix, de Helvetiërs door het gebied der Sequanen had gebracht; dat door zijn bemiddeling gijzelaars van weerszijden waren gesteld; dat hij dit alles niet alleen tegen Caesars wil en tegen dien van zijn eigen landslieden, maar zelfs zonder hun voorkennis had gedaan; dat hij eindelijk door het opperhoofd der Haedu?rs zelf als de schuldige werd aangeduid. Caesar meende nu voldoenden grond te hebben, hem ?f zelf te bestraffen ?f dat door zijn landslieden te laten doen. Eén ding echter stond hieraan in den weg: Caesar kende de groote toegenegenheid van Dumnorix' broeder Diviciacus jegens de Romeinen, 's mans voortreffelijke gezindheid jegens hemzelf, zijn zeldzame trouw, rechtvaardigheid en gematigdheid; hij vreesde nu, hem door het terdoodbrengen van Dumnorix te kwetsen. Derhalve liet hij, alvorens eenig besluit te nemen, Diviciacus bij zich roepen, en, na de gewone tolken te hebben verwijderd, voerde hij met hem door middel van zijn vertrouwde, Gajus Valerius Procillus, den aanzienlijksten man uit de provincie Gallië, wien hij in alles het grootste vertrouwen schonk, een gesprek. Hij herinnerde hem aan hetgeen in zijn (Diviciacus') tegenwoordigheid in de vergadering der Galliërs over Dumnorix was gezegd, en te gelijk deelde hij hem mede, wat hij over Dumnorix onder vier oogen van ieder afzonderlijk gehoord had. Ten slotte verzocht hij hem dringend, de zaak te onderzoeken en zich niet beleedigd te gevoelen, als Caesar zelf tegen zijn broeder handelend optrad, of den Haedu?rs beval zulks te doen.
- Onder het storten van veel tranen omvatte Diviciacus Caesars knieën en smeekte hem, tegen zijn broeder toch niet te streng te werk te gaan. Hij wist wel, dat alles waar was, en niemand smartte dat meer dan hem, omdat zijn broeder, toen deze wegens zijn jeugd niet den minsten invloed had, hijzelf daarentegen bij zijn landslieden en in het overige Gallië in het grootste aanzien stond, door hem in invloed en aanzien was gestegen. En nu bediende zich Dumnorix van zijn rijkdommen en macht, niet alleen om zijn invloed te verzwakken, maar bijna om hem te gronde te richten. Echter liet hij zich zoowel door broederliefde als door de openbare meening leiden. Ging Caesar hard tegen Dumnorix te werk, dan zou ieder gelooven, dat zulks met Diviciacus' wil geschiedde, daar deze in zulk een vriendschappelijke verhouding tot Caesar stond; het gevolg zou zijn, dat geheel Gallië zich van hem afkeerde.
Toen hij dit onder tranen met vele woorden van Caesar verzocht, greep deze zijn rechterhand, troostte hem en verzocht hem op te houden met smeeken; hij verzekerde, dat zijn vriendschap hem zooveel waard was, dat hij het den staat aangedane onrecht en de hem persoonlijk aangedane beleediging op zijn wensch en zijn voorspraak wilde vergeven. Daarop ontbood hij Dumnorix en in tegenwoordigheid zijns broeders hield hij hem alles voor, wat hij in hem berispte, zette uiteen, wat hijzelf had waargenomen en waarover zijn medeburgers klaagden, waarschuwde hem ten slotte, in de toekomst geen argwaan meer op te wekken; het verledene wilde hij hem, ter wille van zijn broeder Diviciacus, vergeven. Te gelijk liet hij Dumnorix nauwkeurig in 't oog houden, om te weten, wat hij uitvoerde en met wie hij omging.
- Denzelfden dag ontving Caesar van zijn patrouilles bericht, dat de vijand acht mijlen van zijn legerplaats aan den voet van een berg halt had gemaakt; hij zond daarom lieden uit, om de gesteldheid van den berg en hoe men hem van alle kanten kon bestijgen uit te vorschen. Men berichtte hem, dat hij gemakkelijk was te beklimmen. Nu zond Caesar met de derde nachtwake Titus Labienus, zijn eersten legaat, met twee legioenen onder geleide van hen, die den weg hadden verkend, uit, met het bevel den top te bestijgen; te gelijk deelde hij hem zijn plan mede. Hijzelf ging met het begin der vierde nachtwake langs denzelfden weg, dien de vijanden hadden ingeslagen, op hen los; de geheele ruiterij vormde de voorhoede. Publius Considius, die voor een der knapste officieren gold en in het leger van Sulla en later in dat van Crassus had gediend, werd met verspieders vooruitgezonden.
- Bij het aanbreken van den dag had Labienus den top bezet en was Caesar van het vijandelijk kamp slechts nog anderhalve mijl verwijderd, zonder dat de Helvetiërs, zooals hij later van krijgsgevangenen hoorde, eenig vermoeden hadden van zijn aanwezigheid, of van die van Labienus. Daar kwam Considius in gestrekten draf aangerend en meldde hem, dat de berg, welken Labienus had moeten bezetten, in 't bezit der vijanden was, zooals hij aan de Gallische wapenen en veldteekenen had gezien. Caesar voerde zijn troepen naar den naasten heuvel en stelde ze in slagorde. Labienus, die van Caesar het bevel had gekregen geen gevecht te beginnen, alvorens Caesars eigen troepen dicht bij de vijandelijke legerplaats werden gezien, opdat dan de vijand op hetzelfde oogenblik van alle kanten werd aangevallen, - Labienus wachtte op den door hem bezetten berg de aankomst der onzen af en liet zich niet met een gevecht in. Laat op den dag eindelijk ontving Caesar door zijn verspieders bericht, dat de berg door de zijnen werd bezet gehouden en de Helvetiërs waren afgetrokken; Considius had in zijn ontsteltenis dingen als door hem waargenomen gemeld, die hij niet had gezien. Caesar volgde op dezen dag de vijanden op den gewonen afstand en sloeg drie mijlen van hun kamp het zijne op.
- Daar na nog slechts twee dagen de troepen hun koorn moesten ontvangen en Bibracte, verreweg de grootste en het overvloedigst van alles voorziene stad der Haedu?rs, niet meer dan 18 mijlen was verwijderd, meende Caesar voor de verpleging zorg te moeten dragen, wendde zich daarom den volgenden dag van de Helvetiërs af, en sloeg den weg naar Bibracte in. Dat werd den vijand door overloopers van Lucius Aemilius, een decurio der Gallische ruiters, verraden. In de meening, dat de Romeinen uit vrees aftrokken, hetgeen te aannemelijker was, omdat zij den vorigen dag, niettegenstaande zij de hooger gelegen stellingen bezet hadden, hen niet hadden aangegrepen, of in het vertrouwen, dat zij de Romeinen van den toevoer van levensmiddelen konden afsnijden, veranderden de Helvetiërs hun plan, keerden om en begonnen onze achterhoede na te zetten en te tergen.
Bibracte : Tegenwoordig Autun.
- Toen Caesar dit bemerkte, bracht hij zijn troepen op den dichtstbijzijnden heuvel, en zond zijn ruiterij af, om den voorwaarts dringenden vijand op te houden. Hij zelf stelde intusschen op het midden van den heuvel zijn vier oude legioenen in een drievoudige slagorde op. Maar op de kam van den bergrug liet hij de twee nieuwe legioenen, die hij in Gallië aan deze zijde der Alpen had gelicht, en alle hulptroepen stelling nemen, en zoo den ganschen berg bezetten, de bagage intusschen op één plaats bij elkaar brengen en die plaats door de soldaten der bovenste slagorde verschansen. De Helvetiërs waren met al hun wagens gevolgd en vereenigden hun trein op één plek; zijzelf wierpen in dichte drommen onze ruiterij terug en rukten dan in gesloten slagorde tegen onze eerste linie op.
- Caesar liet eerst zijn eigen paard, vervolgens die van alle overigen verwijderen, om het gevaar voor allen gelijk te maken en de hoop op de vlucht te verijdelen; daarna wekte hij de zijnen met een toespraak op en begon den slag. Daar de soldaten van boven af hun werpspiesen slingerden, doorbraken zij gemakkelijk de gesloten slagorde der vijanden. En toen die eenmaal uiteen was geworpen, trokken zij hun zwaarden en stortten zich op hun tegenstanders. Het was den Galliërs in het gevecht tot groote hindernis, dat verscheidene schilden door één werpspies waren doorboord en aan elkaar gehecht. Wanneer daarbij de ijzeren punt was omgebogen, dan konden zij de spies er niet uittrekken, en, daar hun linkerarm alzoo in de vrije beweging was belemmerd, niet behoorlijk strijden. Velen gaven er daarom de voorkeur aan, na lang den arm heen en weer gezwaaid te hebben, het schild weg te werpen en zonder dit het lichaam beschermend wapen te vechten. Eindelijk begonnen zij na zware verliezen te wijken en zich op eenen ongeveer een mijl verwijderden berg terug te trekken. Toen zij den berg hadden bereikt en de onzen hen op de hielen volgden, vielen de Bojers en Tulingiërs, die met ongeveer vijftien duizend man de vijandelijke achterhoede vormden en den trein dekten, op marsch de onzen in de ongedekte flank aan en overweldigden hen, waarop de Helvetiërs, die zich op den berg hadden teruggetrokken, dit ziende, wederom begonnen aan te vallen en het gevecht te vernieuwen. De Romeinen maakten een zwenking en drongen in twee kolonnen voorwaarts; de eerste en tweede slaglinie maakten front tegen de reeds geslagen en teruggeworpen Helvetiërs, de derde weerde den aanval der juist aanrukkende Bojers en Tulingiërs af.
- Zoo werd in onbeslisten kamp lang en heftig gevochten. Toen de vijanden den aanval der onzen niet langer konden weerstaan, trokken de Helvetiërs, zooals zij reeds begonnen waren, naar hun berg terug, terwijl de Bojers en Tulingiërs zich naar den tros en naar de wagens begaven.
In dit geheele gevecht, dat van de zevende ure tot den avond heeft geduurd, zag men geen enkelen vijand vluchten. Tot laat in den nacht is er ook nog bij de bagage gestreden. Want zij hadden uit hun wagens een wagenburg gevormd en schoten van boven af op onze aanrukkende troepen, terwijl sommigen, tusschen de karren en raderen staande, hun werpspiesen in de hoogte slingerden en de onzen verwondden. Na langen strijd maakten wij ons meester van den trein en van de legerplaats. Daarbij werden Orgetorix' dochter en een van zijn zonen door de onzen gevangen genomen. Er waren na dit gevecht nog ongeveer 130.000 menschen over; dezen marcheerden den heelen nacht aan één stuk door en kwamen, zonder gedurende een oogenblik van den nacht zelfs hun tocht te hebben afgebroken, op den vierden dag in het gebied der Lingonen, terwijl de onzen wegens de zorg voor de verwonden en de teraardebestelling der gesneuvelden drie dagen oponthoud hadden en hen niet konden vervolgen. Doch Caesar zond brieven en boden aan de Lingonen, met den eisch, dat zij de Helvetiërs noch met koorn noch met iets anders van dienst zouden zijn; anders zou hij met hen als met de Helvetiërs handelen. Na verloop van drie dagen zette hij hen met al zijn troepen na.
van de zevende ure : Ongeveer één uur namiddags
- Door gebrek aan alles tot het uiterste gebracht, zonden de Helvetiërs gezanten tot Caesar, om hem hun onderwerping aan te bieden. Zij troffen hem op den marsch aan, wierpen zich aan zijn voeten neder en smeekten deemoedig onder tranen om vrede. Caesar beval hun, in hun tegenwoordige legerplaats zijn aankomst af te wachten, wat zij deden. Daar gekomen eischte hij van hen gijzelaars, de uitlevering van wapenen en der overgeloopen slaven. Toen het intusschen, terwijl deze werden bijeengezocht en tezamengebracht, nacht was geworden, verlieten ongeveer 6000 man uit de gouw der Verbigeners, hetzij uit vrees, dat zij na uitlevering der wapenen zouden worden neergehouwen, hetzij in de hoop, dat hun vlucht, bij de groote menigte van gevangenen, voor Caesar geheel zou verborgen blijven, of in 't geheel niet zou bemerkt worden, bij het aanbreken van den nacht de legerplaats en sloegen de richting in naar den Rijn en het gebied der Germanen.
- Toen Caesar dit te weten kwam, zond hij den volken, door wier gebied zij waren getrokken, bevel, de vluchtelingen op te zoeken en uit te leveren, indien zij zelf niet voor medeschuldig wilden gehouden worden. De teruggebrachten behandelde hij als vijanden en, na de gijzelaars, wapenen en overloopers in ontvangst genomen te hebben, nam hij de onderwerping van alle overigen aan. Den Helvetiërs, Tulingiërs en Latoviciërs beval hij naar hun verlaten land terug te keeren en, omdat zij na het verlies van al hun graan thuis niets hadden te eten, gelastte hij den Allobrogen, hun den noodigen koornvoorraad te leveren; hun steden en dorpen, die zij hadden in brand gestoken, moesten zijzelf op zijn bevel weder opbouwen. Caesar handelde vooral daarom zoo, omdat hij niet wilde, dat het land der Helvetiërs verlaten bleef; anders mochten soms wegens de vruchtbaarheid der akkers de Germanen van over den Rijn naar Helvetië trekken en aldus de naaste buren der provincie Gallië en der Allobrogen worden. Aan de Haedu?rs stond hij toe, op hun verzoek, de Bojers, wegens hun bekende, uitstekende dapperheid, in hun land op te nemen. De Haedu?rs gaven hun nu land en kenden hun later gelijke rechten en vrijheden toe, als zijzelf hadden.
- In de legerplaats der Helvetiërs werden lijsten in Grieksch schrift gevonden en aan Caesar gebracht, die een berekening bevatten van het getal der uit hun land getrokken en strijdbare mannen, bij name aangewezen, benevens een afzonderlijke opgave der kinderen, vrouwen en grijsaards. In 't geheel beliep het getal der Helvetiërs 263.000 hoofden, der Tulingiërs 36.000, der Latoviciërs 14.000, der Rauriciërs 23.000, der Bojers 32.000. Van deze allen konden er ongeveer 92.000 de wapenen dragen. Alles en allen waren het circa 368.000 hoofden. Het getal van hen, die naar huis terugkeerden, bedroeg na de op Caesar's bevel gehouden telling 110.000.
- Na het beëindigen van den Helvetischen oorlog kwamen gezanten uit bijna geheel Gallië, de opperhoofden der staten, tot Caesar, om hem geluk te wenschen. Ofschoon, zoo zeiden zij, Caesar slechts de Helvetiërs voor de oude beleedigingen, het Romeinsche volk aangedaan, door dezen oorlog had gestraft, begrepen ze toch, dat zulks voor Gallië niet minder nuttig was, dan voor de Romeinen, daar de Helvetiërs bij den bloeienden toestand huns lands slechts daarom waren uitgetrokken, om geheel Gallië te beoorlogen en, na de onderwerping ervan, voor zich het best gelegen en vruchtbaarste deel van Gallië tot woonplaats uit te kiezen en de overige staten cijnsbaar te maken. Zij verzochten Caesar, hun toe te staan met zijn bewilliging een algemeenen landdag voor geheel Gallië tegen een bepaalden dag uit te schrijven; zij wilden na gemeenschappelijk besluit enkele beden tot hem richten. Toen het verlof was verkregen, bepaalden zij den dag voor hun samenkomst en verbonden zich onder eede, dat met uitzondering van hen, wien het met gemeen overleg was opgedragen, niemand iets van het verhandelde zou bekend maken.
- Nadat deze landdag was uiteengegaan, keerden dezelfde hoofden der staten, die al vroeger bij Caesar waren geweest, naar hem terug en verzochten hem om in 't geheim met hem hun en aller welzijn te bespreken. Toen Caesar hun ook dit toestond, wierpen zij zich allen onder tranen aan zijn voeten, verklarende, dat zij in dezelfde mate zich beijverden en er naar streefden, dat hunne mededeelingen werden geheim gehouden, als dat hun wenschen ingewilligd werden; want lekte er iets van uit, dan zagen zij den pijnlijksten dood voor oogen. De Haedu?r Diviciacus voerde in hun naam het woord: "Geheel Gallië was in twee partijen verdeeld; aan het hoofd der eene stonden de Haedu?rs, aan het hoofd der andere de Arverners. Vele jaren hadden deze beiden om het hevigst om de opperheerschappij gestreden; eindelijk was het ertoe gekomen, dat zoowel door de Arverners als door de Sequaners Germanen in soldij werden genomen. Aanvankelijk waren er ongeveer 15.000 van dezen over den Rijn gekomen; nadat echter die ruwe en wilde gezellen in de akkers, de levenswijze en den welstand van Gallië behagen hadden gevonden, waren er meer gevolgd; thans beliep hun getal in Gallië ongeveer 120.000. De Haedu?rs en hun bondgenooten hadden herhaalde malen met hen gestreden, waren echter met zware verliezen geslagen en hadden hun ganschen adel, hun geheelen senaat en hun geheele ruiterij er bij ingeboet. Door deze slagen en nederlagen waren de Haedu?rs, eenmaal door hun eigen dapperheid en door de gastvriendschap en het bondgenootschap met de Romeinen het machtigste volk in GallIië, gebroken en gedwongen de eersten van hun stam aan de Sequanen als gijzelaars te geven; ja zelfs had de staat zich onder eede moeten verbinden, nooit de gijzelaars terug te zullen vragen, nooit de Romeinen om hulp te zullen inroepen, nooit in der eeuwigheid ook maar in verzet te komen tegen de macht en de opperheerschappij der Germanen. Hij, Diviciacus, was de eenige uit den geheelen staat der Haedu?rs, die zich niet had laten bewegen dien eed te doen, of zijn kinderen als gijzelaars te stellen. Daarom had hij uit zijn land moeten vluchten en was hij naar Rome gegaan, om bij den senaat hulp te vragen, daar hij alléén noch door een eed, noch door gijzelaars was gebonden. Overigens was 't den overwinnenden Sequaners nog slechter gegaan dan den overwonnen Haedu?rs. Want Ariovistus, de koning der Germanen, had zich in hun gebied gevestigd en een derde deel van het land der Sequaners, dat het beste was van geheel Gallië, bezet, terwijl hij nu zelfs den Sequaners gelastte het tweede derde deel te ontruimen, omdat weinige maanden te voren 24.000 Haruders tot hem waren gekomen, voor wie plaats en woning moest worden ingeruimd. Zoodoende zouden binnen luttel jaren alle Galliërs uit hun land worden verdreven en alle Germanen over den Rijn gaan, want Gallische grond kon met Germaanschen grond, noch Gallische met Germaansche levenswijze worden vergeleken. Ariovistus nu voerde sedert de groote overwinning op de Gallische hoofdmacht bij Admagetobriga een overmoedig en wreed bestuur, hij eischte de kinderen der voornaamsten als gijzelaars en legde hun alle mogelijke straffen en kwellingen op, wanneer iets niet op zijn wenk en naar zijn wil geschiedde. Hij was een ruw, driftig en hartstochtelijk man; men kon zijn heerschappij niet langer dragen. Vond men bij Caesar en de Romeinen geen hulp, dan waren alle Galliërs wel gedwongen het voorbeeld der Helvetiërs te volgen, namelijk hun vaderland te verlaten, een andere woonplaats, een ander land, ver van de Germanen, te zoeken en hun geluk te beproeven, hoe 't ook mocht afloopen. Vernam Ariovistus iets van deze mededeelingen, hij zou zonder twijfel aan alle gijzelaars, die in zijn handen waren, de gruwelijkste doodstraf laten voltrekken. Caesar kon hem door zijn persoonlijk aanzien, door zijn leger, door zijn pas behaalde overwinning, of door den naam van het Romeinsche volk afschrikken, om nog meer Germanen over den Rijn te voeren; hij alleen kon gansch Gallië tegen de gewelddadigheden van Ariovistus beschermen."
- Na deze rede van Diviciacus baden alle aanwezigen met luid gejammer Caesar om hulp. Caesar bemerkte, dat de Sequaners alleen zich niet gedroegen als de overigen, maar treurig met neerhangend hoofd naar den grond staarden. Verwonderd vroeg hij hen naar de oorzaak van deze hun houding. De Sequaners antwoordden niets en volhardden in hun stomme droefheid. Toen hij na herhaalde vragen geen woord uit hen kon krijgen, nam Diviciacus de Haedu?r wederom het woord : "Het lot der Sequaners was daarom veel beklagenswaardiger en harder dan dat van alle anderen, omdat zij alleen niet eens in stilte durfden klagen, of om hulp vragen en voor de wreedheid van Ariovistus, ook in zijn afwezigheid, sidderden, alsof hij voor hen stond. Want de anderen konden nog vluchten, maar de Sequaners moesten, daar zij Ariovistus in hun land hadden opgenomen en al hun steden in zijn macht waren, zich alle mishandelingen laten welgevallen."
- Hierop sprak Caesar den Galliërs moed in en beloofde hun, dat hij zich de zaak zou aantrekken; hij had er goede hoop op, dat Ariovistus, uit aanmerking van Caesars goede diensten en uit eerbied voor zijn persoon, er zich toe zou laten bewegen een eind aan zijn gewelddadigheden te maken. Met deze woorden liet hij de vergadering uiteengaan. Bovendien dreven vele andere redenen Caesar aan, deze zaak ter harte te nemen en aan te vatten; vooral, omdat hij de Haedu?rs, die de senaat zoo dikwijls vrienden en broeders genoemd had, in slaafsche afhankelijkheid van de Germanen zag en vernam, dat Ariovistus en de Sequaners gijzelaars van hen hadden, wat hij, bij de uitgebreidheid van Rome's heerschappij, voor zich en voor het Romeinsche volk voor de grootste schande hield. Verder erkende hij een groot gevaar voor Rome erin, als de Germanen zich er langzamerhand aan gewenden over den Rijn te trekken en een groote massa Germanen zich in Gallië vestigden. Ook geloofde hij niet, dat deze wilde barbaren, als zij eenmaal in het bezit van geheel Gallië waren, zich zouden laten weerhouden, om, zooals vroeger de Kimbren en Teutonen hadden gedaan, in de provincie binnen te dringen en vandaar naar Italië te ijlen, vooral daar slechts de Rhodanus de provincie van de Sequaners scheidt. Dit gevaar meende hij onverwijld te moeten afwenden. Ariovistus was bovendien zoo overmoedig en aanmatigend geworden, dat hij hem onverdragelijk scheen.
- Derhalve besloot Caesar gezanten naar Ariovistus te zenden met den eisch, dat hij de eene of andere plaats halfweg tusschen hen beiden tot een mondgesprek zou bepalen; hij wilde met hem over staatsaangelegenheden en zaken van het hoogste belang voor hen beiden handelen. Ariovistus gaf dit gezantschap tot bescheid, dat hij, als hij Caesar noodig had, tot hem zou komen; wilde Caesar iets van hem, dan moest Caesar tot hem komen. Bovendien waagde hij zich niet zonder leger in dat deel van Gallië, hetwelk Caesar in bezit had, en zonder grooten toevoer en groote inspanning kon hij geen leger op één punt samentrekken. Hij verwonderde er zich echter over, wat Caesar of in 't algemeen het Romeinsche volk te maken hadden met zijn Gallië, dat hij in eerlijken kamp had overwonnen.
- Na dit antwoord zond Caesar wederom gezanten tot Ariovistus met deze opdracht: Dewijl hij, niettegenstaande hij zoo groote gunst van Caesar en van het Romeinsche volk had ondervonden, toen hij onder Caesars consulaat als koning en bondgenoot door den senaat was erkend, op deze wijze zijn dankbaarheid toonde, door te weigeren de uitnoodiging tot een mondeling onderhoud aan te nemen en over gemeenschappelijke belangen met Caesar te spreken en te beraadslagen, zoo liet Caesar hem eenvoudig zijn eischen weten. Vooreerst zou hij geen verdere massa's meer over den Rijn naar Gallië voeren; vervolgens aan de Haedu?rs de gijzelaars, die hij van hen had, teruggeven en den Sequaners veroorloven hetzelfde te doen met de gijzelaars, die zij van de Haedu?rs hadden; ten laatste zou hij de Haedu?rs niet mishandelen, en noch hun, noch hun bondgenooten den oorlog aandoen. Gaf Ariovistus gevolg aan deze eischen, dan zou hij met Caesar en het Romeinsche volk eeuwig in vrede en vriendschap leven; zoo niet, dan zou Caesar, overeenkomstig een senaatsbesluit onder de consuls Marcus Messala en Marcus Piso, waarbij de stadhouder der provincie Gallië, in zoover hij dat ten beste van den staat kon doen, verplicht was de Haedu?rs en de overige bondgenooten van het Romeinsche volk te beschermen, de mishandelingen den Haedu?rs aangedaan niet ongestraft laten.
onder Caesars consulaat : 59 v. Chr.
- Ariovistus antwoordde daarop : "Overeenkomstig het oorlogsrecht kon de overwinnaar met de overwonnenen handelen naar goedvinden. Ook het Romeinsche volk placht met de overwonnen volken niet naar een andermans voorschriften, maar naar eigen goeddunken te handeln. Schreef hij den Romeinen niet voor, hoe zij hun recht hadden uit te oefenen, van hun kant moesten de Romeinen hem niet in de uitoefening van zijn recht belemmeren. De Haedu?rs hadden het geluk der wapenen beproefd, zij waren slaags met hem geraakt en hadden het onderspit gedolven; ten gevolge daarvan waren zij hem schatplichtig geworden. Caesar handelde zeer onrechtvaardig, dat hij door zijn ingrijpen hem zijn inkomsten verminderde. Den Haedu?rs zou hij de gijzelaars niet teruggeven, maar hij zou noch hen, noch hun bondgenooten wederrechtelijk beoorlogen, indien zij ten minste de overeenkomst hielden en jaarlijks hun schatting betaalden. Deden zij dat niet, dan zou hun de broedertitel van het Romeinsche volk niets helpen. Wanneer Caesar hem aankondigde, niet onverschillig te zullen blijven bij de mishandelingen der Haedu?rs, hij bedenke, dat nog niemand met hem, Ariovistus, dan tot zijn eigen verderf had gestreden. Caesar mocht komen, als hij wilde! hij zou de dapperheid der onoverwinbare Germanen, die zoo buitengewoon bedreven waren met de wapenen en die 14 jaar lang onder geen dak waren gekomen, ondervinden!
14 jaar lang onder geen dak waren gekomen : In het jaar 72 was Ariovistus met de Sueven over den Rijn gekomen.
- Terzelfder tijd als Caesar dit antwoord ontving, kwamen gezanten der Haedu?rs en Trevirers aan; de Haedu?rs om zich te beklagen, dat de Haruden, die zich kort geleden naar Gallië hadden verplaatst, hun gebied verwoestten - zij konden niet eens door het stellen van gijzelaars van Ariovistus den vrede koopen -; de Trevirers met het bericht, dat de honderd stammen der Sueven aan de oevers van den Rijn stonden en de rivier wilden oversteken; Nasua en Cimberius, twee broeders, waren hun aanvoerders. Door deze tijdingen ten zeerste verontrust, meende Caesar geen oogenblik te moeten verliezen, opdat niet, door de vereeniging der nieuwe schare van Sueven met het oude leger van Ariovistus, de tegenstand hem minder gemakkelijk zou worden. Derhalve regelde hij zoo spoedig mogelijk de verpleging en snelde met ijlmarschen Ariovistus te gemoet.
- Na een marsch van drie dagen meldde men hem, dat Ariovistus met zijn gansche leger was opgebroken, om Vesontio, de hoofdstad der Sequaners, te bezetten en dat hij reeds drie dagmarschen over de grenzen van zijn land had afgelegd. Het bezetten dezer stad meende Caesar tot elken prijs te moeten verhoeden. Want alle mogelijke oorlogsbehoeften waren in die stad zeer gemakkelijk te verkrijgen, en door haar natuurlijke ligging was zij zoo beschermd, dat haar bezit een schoone gelegenheid bood den oorlog te rekken, dewijl de rivier Dubis (Doubs) bijna de gansche veste als in een kring omstroomt. En aan de zijde, waar de stroom haar niet bespoelt, neemt een hooge berg de gansche ruimte, die niet breeder dan 600 voet is, in, z?? dat de oevers der rivier aan beide kanten den voet van den berg raken. Een muur omringt hem, welke hem tot een burcht maakt en met de stad vereenigt. Hierheen marcheerde Caesar in groote marschen bij dag en bij nacht, nam de stad in bezit en legde er een bezetting in.
- Terwijl Caesar enkele dagen bij Vesontio, om de verpleging en den toevoer te regelen, vertoefde, maakte zich, ten gevolge der navorschingen van de onzen en door de praatjes der Galliërs en der kooplieden, die uitbazuinden, dat de Germanen reusachtig groot van gestalte waren, ongeloofelijk dapper, geoefend in de wapens (zij hadden in de vele gevechten met hen niet eens de uitdrukking van hun gelaat en hun vurigen blik kunnen verdragen), een zoo groote schrik plotseling van het geheele leger meester, dat aller hoofden en zinnen in niet geringe mate in de war geraakten. Deze vrees vertoonde zich het eerst bij de krijgstribunen, praefecten en anderen, die Caesar slechts uit vriendschap uit Rome gevolgd waren en maar weinig van het handwerk van den krijg verstonden. De een voerde dezen, de ander een anderen grond aan voor een noodzakelijk vertrek, waaroe zij Caesar verlof vroegen; sommigen bleven achter uit eergevoel, om de verdenking van lafheid te ontgaan; zij konden echter hun gelaat niet beheerschen en nu en dan hun tranen niet bedwingen; in hun tenten verscholen beklaagden zij ?f hun lot, ?f jammerden met hun vertrouwden over het gemeenschappelijk gevaar. Overal in het geheelel leger werden testamenten gemaakt. Door hun praatjes en hun versaagdheid geraakten ook allengs zij, die groote ervaring van den krijg hadden, in onrust, de centurio's en de aanvoerders der ruiterij. Diegenen van hen, die nog voor het onverschrokkenst wilden doorgaan, wendden voor, dat niet de vijand hen zoo bevreesd maakte, maar de moeilijke bergpassen en de uitgestrekte wouden, die tusschen ons en Ariovistus lagen, of, dat zij vreesden, dat men de levensmiddelen niet gemakkelijk zou kunnen aanvoeren. Eenigen meldden zelfs aan Caesar, dat de soldaten uit vrees het bevel om op te breken en uit te rukken niet zouden gehoorzamen en niet zouden marcheeren.
- Toen Caesar dit had vernomen, riep hij een krijgsraad bijeen, waartoe hij ook de centurionen van het geheele leger uitnoodigde, en deed hun heftige verwijten; vooreerst, dat zij zich geroepen achtten te onderzoeken, of te overwegen, in welke richting en met welk doel men hen liet marcheeren. "Ariovistus had onder zijn consulaat met den hoogsten ijver gestreefd naar de vriendschap der Romeinen; waarom moest men dan aannemen, dat hij zoo zonder grond zijn plicht zou vergeten? Hij voor zich was overtuigd, dat Ariovistus, wanneer hij zijn eischen had vernomen en de billijkheid zijner voorstellen ingezien, Caesars gunst en die van het Romeinsche volk niet zou willen verspelen. Wanneer echter Ariovistus in woede en verblinding den oorlog begon, wat hadden zij dan te vreezen, of waarom zouden zij geen vertrouwen hebben in hun dapperheid of zijn, Caesar's, bedachtzaamheid? Men had zich reeds ten tijde van onze vaderen met dezen vijand gemeten, toen Gajus Marius de Kimbren en Teutonen geslagen en daarbij het leger niet minder roem verworven had, dan de veldheer zelf. Ook onlangs had men zich met dezen vijand in Italië gemeten, bij den opstand der slaven, waar hem toch eenigermate de ervaring en de krijgstucht, die hij van ons had geleerd, te stade kwam. Hieruit kon men oordeelen, hoe heilzaam het is te volharden, want ten laatste heeft men dezelfde vijanden, die men zonder reden een tijdlang, toen zij geen wapens hadden, heeft gevreesd, trots hun wapens en hun overwinningen, geslagen. Kortom, dit was dezelfde vijand, met wien de Helvetiërs niet alleen in hun eigen land, maar ook in Germanië zelf dikwijls slaags zijn geweest en dien zij meestal hebben overwonnen, de Helvetiërs, die ons leger niet hebben kunnen weerstaan. Mocht ook de nederlaag en de vlucht der Galliërs sommigen verontrusten, bij nader onderzoek konden dezen bevinden, dat de Galliërs door den langen duur van den krijg vermoeid waren, en zoo heeft Ariovistus de Galliërs, na zich maanden lang in zijn legerplaats en tusschen de moerassen te hebben opgehouden, zonder zich bloot te geven, plotseling overvallen, toen zij reeds alle hoop op een slag hadden opgegeven en zich verspreid hadden, en hen meer door sluw overleg dan door dapperheid overwonnen. Dergelijke kunstgrepen mochten op hun plaats zijn tegenover onervaren wilden, maar dat onze legers zich op die manier zouden laten vangen, kon Ariovistus zelf toch niet verwachten. Zij, die bij hun angst zich verscholen achter de slecht gehuichelde bezorgdheid wegens de verpleging en de nauwe bergpassen, handelden vermetel, daar zij ?f aan het plichtgevoel des veldheers twijfelden, ?f hem voorschriften wilden geven. Dat was zijn zaak: de Sequaners, de Leukers en de Lingonen hadden graan te leveren, en reeds was het koorn op de velden rijp; over den toestand der wegen zouden zijzelf binnenkort kunnen oordeelen. Wat het praatje betrof, dat de soldaten niet gehoorzamen en niet marcheeren zouden, dat was hem volkomen onverschillig; immers hij wist, dat een leger slechts de gehoorzaamheid opzei aan den veldheer, die het ?f slecht en ongelukkig aanvoerde, ?f van wiens hebzucht het door een onloochenbare daad overtuigd was. Zijn onbaatzuchtigheid was door zijn gansche leven, zijn wapengeluk door den oorlog met de Helvetiërs voldoende bewezen. Hij zou derhalve terstond doen, wat hij eerst voornemens was geweest nog eenige dagen uit te stellen, en reeds in den volgenden nacht met de vierde nachtwake opbreken, om zoo spoedig mogelijk te weten, of eergevoel en plicht, dan of angst bij hen overwoog. Volgde hem ook niemand anders, dan zou hij met het tiende legioen alleen afmarcheeren; van dit legioen was hij zeker en het zou hem tot lijfwacht zijn." Dit legioen had Caesar altijd bijzonder begunstigd en hij stelde er wegens zijn dapperheid het grootste vertrouwen op.
reeds ten tijde van onze vaderen : 102 v. Chr. de Teutonen bij Aquae Sextiae (Aix); 101 de Kimbren bij Vercellae.
bij den opstand der slaven : 72 - 71. Zij werden door Crassus verslagen bij de Silarus.
- Door deze rede kwam er een wonderbare ommekeer in de algemeene stemming, en ontstond er de grootste opgewektheid en strijdlust. Het eerst liet het tiende legioen door zijn krijgstribunen Caesar dank weten voor het uitgesproken allergunstigst oordeel, met de verzekering, dat het tot den kamp zeer bereid was. Vervolgens droegen ook de overige legioenen hun krijgstribunen en oppercenturio's op, hen bij Caesar te rechtvaardigen. Zij hadden nooit geaarzeld, noch vrees gekoesterd, zij hadden er nooit aan gedacht, dat aan hen de beslissing stond over de leiding van den krijg; die was integendeel bij den veldheer. Caesar nam hun verontschuldiging aan, en nadat hij door Diviciacus, dien hij van alle Galliërs het meest vertrouwde, zulk een weg had laten opsporen, dat hij het leger, zij 't met een omweg van meer dan 50 mijlen, door open terrein kon voeren, brak hij, zooals hij had aangekondigd, met de vierde nachtwake op. Na zeven dagen onafgebroken gemarcheerd te hebben, vernam hij van zijn kondschappers, dat Ariovistus met zijn leger 24 mijlen van het onze stond.
- Onderricht van Caesar's nadering zond Ariovistus gezanten tot hem: Het vroeger begeerde onderhoud kon nu, daar Caesar dichter bij hem gekomen was, en hij, Ariovistus, er geen gevaar in zag, wat hem betrof, plaats vinden. Caesar wees dit aanbod niet van de hand, en dacht, dat Ariovistus reeds tot bezinning kwam, daar hij thans uit eigen beweging aanbood wat hij vroeger, toen Caesar het verzocht, had afgeslagen; hij kreeg zelfs groote hoop, dat Ariovistus wegens de groote verplichtingen, die hij aan hem en aan het Romeinsche volk had, zoodra hij zijn eischen had vernomen, zijn hardnekkigheid zou laten varen. De vijfde dag daarna werd voor het onderhoud vastgesteld. In dien tusschentijd gingen meermalen gezanten tusschen beiden heen en weer. Ariovistus verlangde, dat Caesar geen voetvolk bij het mondgesprek zou meebrengen: hij vreesde door Caesar arglistig te worden overvallen; beiden zouden slechts ruiters bij zich hebben; anders zou hij niet komen. Caesar wilde door geen voorwendsel het onderhoud verijdeld zien, maar hij durfde zijn persoon ook niet aan Gallische ruiters toevertrouwen. Hij hield het daarom het meest geraden al de Gallische ruiters te laten afzitten en de legioensoldaten van het tiende legioen, waarin hij het grootste vertrouwen stelde, hen paarden te doen berijden, om aldus in geval van nood de trouwste bedekking te hebben. Bij deze gelegenheid zei een soldaat van het tiende legioen niet onaardig: " Caesar doet meer dan hij beloofd heeft; hij heeft beloofd het legioen tot zijn lijfwacht te zullen maken, thans verheft hij het zelfs in den ridderstand."
- Er was een groote vlakte, waarop zich een tamelijk groote aardheuvel verhief, ongeveer even ver van de legerplaats van Ariovistus, als van die van Caesar. Hier kwamen zij, overeenkomstig de afspraak, tot een mondgesprek bijeen. Caesar liet zijn legioen, dat hij te paard met zich had gevoerd, 200 schreden van den heuvel halt maken; op gelijken afstand bleven ook de ruiters van Ariovistus staan. Ariovistus verlangde, dat het onderhoud te paard geschiedde, en dat ieder tien man daartoe zou meebrengen. Toen men eindelijk samengekomen was, vermeldde Caesar in het begin zijner rede de bewijzen van welwillendheid, door hem en den senaat aan Ariovistus gegeven: de senaat had hem als koning en vriend erkend, had hem rijke geschenken gezonden. Dat was slechts weinigen te beurt gevallen en in den regel als belooning voor gewichtige diensten; Ariovistus had eigenlijk geen aanspraak, noch eenig gegrond recht op dergelijke eer; slechts aan de welwillendheid en vrijgevigheid van Caesar en den senaat had hij die onderscheidingen te danken. Ook zette Caesar uiteen, hoe oud en hoe rechtmatig Rome's verbinding met de Haedu?rs was, hoe dikwijls en hoe eervol senaatsbesluiten te hunnen opzichte waren genomen, hoe de Haedu?rs, zelfs nog voor zij Rome's vriendschap zochten, te allen tijde de hegemonie over geheel Gallië hadden gehad. Rome placht zijn vrienden en bondgenooten niet slechts in het bezit van het verworvene te handhaven, maar ook hun invloed, hun aanzien, hun eer te vergrooten. Wie zou kunnen dulden, dat hun datgene werd ontnomen, wat zij reeds oor hun vriendschap met Rome hadden bezeten? Hij herhaalde daarop de eischen, die hij zijn gezanten als opdracht had meegegeven, nl. Ariovistus zou geen vijandelijkheden plegen tegen de Haedu?rs of hun bondgenooten, de gijzelaars terug geven en, kon hij niet een deel van zijn Germanen naar huis zenden, dan toch er niet meer over den Rijn laten komen.
- Ariovistus beantwoordde Caesar's eischen slechts kort, des te meer pochte hij op zijn eigen verdiensten. "Hij was niet uit eigen beweging over den Rijn gekomen, maar op verzoek en op den roep der Galliërs; niet zonder schitterende uitzichten en groote te verwachten voordeelen had hij zijn land en zijn familie verlaten; zijn bezittingen in Gallië hadden hem de Galliërs zelf afgestaan, gijzelaars hem vrijwillig gegeven; de schatting ontving hij volgens het oorlogsrecht, dat de overwinnaars over de overwonnenen plegen uit te oefenen. Niet hij had den Galliërs, maar de Galliërs hadden hem den krijg aangedaan; alle Gallische stammen waren gekomen om hem aan te grijpen en hadden in het veld tegenover hem gestaan; deze vereenigde macht had hij in één veldslag volkomen verslagen. Wilden zij het nog eenmaal beproeven, hij was ten tweeden male tot den strijd bereid; wilden zij vrede hebben, dan was het onbillijk hem de schatting te weigeren, die zij tot dusver vrijwillig hadden betaald. De vriendschap met de Romeinen moest hem roem en bescherming verschaffen, geen nadeel brengen; slechts in die verwachting had hij haar nagestreefd. Zou hij door de Romeinen zijn schatting verliezen en zijn onderdanen hem worden onttrokken, dan zou hij even gaarne hun vriendschap laten varen, als hij die vroeger had gezocht. Dat hij een massa Germanen naar Gallië over den Rijn voerde, dat deed hij tot zijn eigen veiligheid, niet uit vijandige bedoelingen tegen de Galliërs; een bewijs daarvan was, dat hij niet dan op hun verzoek was gekomen en geen aanvallenden, maar eenvoudig een verdedigingsoorlog gevoerd had. Hij was eerder in Gallië gekomen dan de Romeinen, en tot nu toe had nog nooit een Romeinsch leger de grenzen der provincie Gallië overschreden. Wat wilde Caesar dan, waarom rukte hij Ariovistus' bezittingen binnen? Dit Gallië was zijn provincie, zooals dat andere onze provincie. Zooals men 't hem niet mocht veroorloven, een inval in ons gebied te doen, zoo was het van ons onbillijk, hem in zijn rechten te storen. Wat den broedertitel betrof, dien de senaat den Haedu?rs had verleend, hij was niet zoo vreemd en onbekend met de verhoudingen, om niet te weten, dat de Haedu?rs noch in den laatsten oorlog met de Allobrogen den Romeinen bijstand hadden verleend, noch hunnerzijds in de veeten met hem en de Sequaners door de Romeinen waren ondersteund. Hij moest argwaan koesteren, dat Caesar onder voorwendsel van vriendschap zijn leger in Gallië had ter vernietiging van Ariovistus. Verliet Caesar met zijn leger deze streken niet terstond, dan zou hij hem niet als vriend, maar als vijand beschouwen. Wanneer hij Caesar doodde, dan zou hij daarmee velen Romeinschen grooten en machthebbers een dienst bewijzen; dat hadden zijzelf hem door boden doen weten. Door Caesar's dood kon hij aller gunst en vriendschap koopen. Trok Caesar daarentegen terug en liet hij hem het vrije bezit van Gallië, dan zou hij hem dat rijkelijk vergelden en alle mogelijke oorlogen voor hem ten einde brengen, zonder eenige bemoeiing en gevaar zijnerzijds."
- Caesar antwoordde daarop uitvoerig, waarom hij in deze zaak niet kon toegeven. "Noch zijne gewoonte, noch die van het Romeinsche volk veroorloofde hem, hoogst verdienstelijke bondgenooten in den steek te laten, en hij was ook niet van meening, dat Ariovistus meer recht op Gallië had dan het Romeinsche volk. Quintus Fabius Maximus had de Arverners en Ruteners overwonnen, het Romeinsche volk had hun echter vergiffenis geschonken en hen noch tot onderdanen, noch schatplichtig gemaakt. Kwam het op lengte van tijd aan, dan was de heerschappij van Rome in Gallië het meest gerechtvaardigd; wilde men echter het besluit van den senaat in acht nemen, dan moest Gallië vrij blijven, daar de senaat het land, ook nadat het overwonnen