Seneca, Epistulae morales ad Lucilium, 1, 1-5

Seneca groet zijn vriend Lucilius,

[1] Doe het zo, mijn Lucilius: eis je voor jezelf op, en de tijd, die jou tot nu toe ofwel werd afgenomen ofwel stiekem werd gestolen ofwel ontglipte, verzamel en bewaar die. Overtuig jezelf ervan dat dit zo, zoals ik schrijf: sommige momenten worden ons ontnomen, sommige worden heimelijk ontfutseld, sommige stromen weg. Het meest schandelijk is toch de verspilling, die door onachtzaamheid gebeurt. En als je er eens op wilt letten: een groot deel van ons leven verglijdt terwijl we slecht bezig zijn, het grootste deel terwijl we niets doen, het leven in zijn geheel terwijl we iets anders doen (dan we zouden moeten). [2] Wie zul je me kunnen noemen die aan tijd enige waarde hecht, die een dag op waarde schat, die begrijpt dat hij dagelijks sterft? Hierin vergissen wij ons namelijk dat we de dood vóór ons zien: een groot deel ervan is al voorbijgegaan; al wat van leeftijd voorbij is, al wat we aan leeftijd achter ons hebben is in handen van de dood. Doe dus, beste Lucilius, dat wat je schrijft dat je doet: koester alle uren; zo zal het resultaat zijn dat je minder hangt aan de dag van morgen, als je beslag zult gelegd hebben op de dag van vandaag. [3] Terwijl het leven wordt uitgesteld, loopt het voorbij. Alles, Lucilius, hebben we slechts in bruikleen, alleen de tijd is ons eigendom; de natuur heeft ons in het bezit gesteld van dit ene vluchtige en glibberige eigendom waarvan de eerste de beste die dat wil ons kan beroven. En zo groot is de dwaasheid van de stervelingen dat datgene wat het meest onaanzienlijke en meest waardeloze is, en in ieder geval vervangbaar, dat zij dulden dat dat hen aangerekend wordt wanneer zij het verkregen hebben, maar dat niemand van oordeel is dat hij iets schuldig is als hij tijd toebedeeld heeft gekregen, terwijl intussen alleen dit iets is wat zelfs een dankbaar iemand niet kan teruggeven. [4] Je zult me misschien vragen wat ik dan doe, ik, die jou dat adviseer. Ik zal het eerlijk bekennen: wat gebeurt bij een man die houdt van weelde, maar die alert blijft: de rekening van mijn uitgaven klopt voor mij. Ik kan niet zeggen dat ik niets verlies, maar wat ik verlies en waarom en hoe, dat zou ik kunnen zeggen; de oorzaken van mijn armoede zou ik kunnen weergeven. Maar mij overkomt wat de meesten overkomt die buiten hun schuld tot armoede vervallen zijn: iedereen vergeeft het hen maar niemand komt hen te hulp. [5] Wat is dat dan? Ik beschouw niet hem als arm voor wie genoeg is hoe weinig ook nog maar overblijft; maar jij, ik wil liever dat jij het jouwe bewaart en je zult beginnen op het goede moment. Want zoals al onze voorouders toescheen: 'Spaarzaamheid met de bodem in zicht komt te laat'; want niet alleen blijft het minste op de bodem achter maar ook het slechtste.

Het ga je goed.

Opmerking

Vertaling door Kenneth Peeters