Aeneïs, zang II 40-56: Laocoön waarschuwt zijn volk

Dan kwam Laocoön als eerst razen aangelopen van de citadel, vergezeld door een grote groep. Hij riep van ver: "ellendige burgers, hoe kunnen jullie zo dwaas zijn? Geloven jullie echt dat de vijand weggevaren is of menen jullie dat er ook maar één geschenk van de Grieken zonder list is? Kunnen jullie Odysseus maar zo goed? Ofwel zitten er Grieken in en verstoppen ze zich, ofwel is het gemaakt als belegeringstuig voor onze stad om onze huizen te bekijken en vanuit de hoogte naar onze stad te komen, ofwel verbergt het een andere list. Vertrouw het paard niet Trojanen! Wat het ook is, ik vrees de Grieken, zelfs als ze geschenken geven."

Dat zei hij en met alle kracht wierp hij zijn enorme lans in het ronde timmerwerk van het paard. Daar bleef ze trillend staan en de buik weergalmde en in de diepe holtes weerklonk een zucht. Als het lot gunstig was geweest en wij niet zo dom, zou het ons aangespoord hebben de Griekse schuilplaats met bloed te besmeuren door onze wapens, en dan zou Troje nu nog bestaan en jij, stad van Priamos zou nog hoog pronken.